De Hoge Raad heeft in een arrest uit 1959 geoordeeld dat zich bij het aangaan van een algehele gemeenschap van goederen tussen gehuwden geen schenking voordoet. Dat betekent dat geen schenkbelasting verschuldigd is. In het arrest overwoog de Hoge Raad dat de ‘bevoordeelde’ echtgenoot de huwelijksgemeenschap niet eenzijdig kan beëindigen en dat hij zolang de huwelijksgemeenschap bestaat niet kan beschikken over het voordeel dat de boedelmenging voor hem meebrengt als een hem afzonderlijk toekomend vermogensbestanddeel. Het resultaat van de vermogensverschuivingen tussen echtgenoten kan pas bij het einde van de huwelijksgemeenschap worden vastgesteld.

Door in de Successiewet te verwijzen naar het Burgerlijk Wetboek heeft de wetgever bewerkstelligd dat van een belastbare schenking alleen sprake kan zijn als de inspecteur aannemelijk kan maken dat op het door hem gestelde moment het vermogen van de begunstigde tot een op dat moment bepaalbaar bedrag is bevoordeeld doordat een ander dat voordeel vanuit diens vermogen heeft afgestaan.

Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden is geen sprake van een schenking in het geval van een huwelijksgemeenschap die slechts één vermogensbestanddeel omvat. De huwelijksgemeenschap betrof een gezamenlijke bankrekening, waarop een van de echtgenoten een bedrag van € 10 miljoen heeft gestort. Door de huwelijksgemeenschap hadden de echtgenoten gezamenlijk een vordering op de bank voor het gehele saldo van de bankrekening. Dat saldo kon gedurende het bestaan van de huwelijksgemeenschap wijzigen. Onder verwijzing naar het arrest uit 1959 oordeelde het hof dat de “bevoordeelde” echtgenoot op het moment van ontstaan van de huwelijksgemeenschap niet kon beschikken over de helft van het toen aanwezige saldo alsof het een aan deze echtgenoot afzonderlijk toebehorend vermogensbestanddeel betrof.

Het oordeel van het hof dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich bij het ontstaan van de huwelijksgemeenschap een schenking heeft voorgedaan geeft volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën is ongegrond verklaard.

De Algemene Wet inzake Rijksbelastingen definieert een kind als een eerstegraads bloedverwant en aanverwant in de neergaande lijn. De Successiewet verklaart tariefgroep l van toepassing op verkrijgingen van afstammelingen in de rechte lijn. De Hoge Raad heeft het begrip afstammelingen in de rechte lijn uitgelegd als bloedverwanten in de rechte neergaande lijn.

De vraag in een procedure was hoe het begrip bloedverwant moet worden uitgelegd. De vraag kwam aan de orde in een procedure over het successierecht. Een kind erfde van zijn overleden biologische vader. De biologische vader was echter niet de juridische vader van het kind. Volgens de belanghebbende was nog steeds sprake van bloedverwantschap, aangezien door de erkenning van het kind door de juridische vader de biologische band met de overledene niet is verbroken. De belanghebbende meende recht te hebben op toepassing van tariefgroep l en op de vrijstelling van erfbelasting voor kinderen.

De rechtbank Gelderland is van oordeel dat voor de toepassing van de Successiewet in beginsel het Burgerlijk Wetboek moet worden gevolgd, tenzij de fiscale wettekst een afwijking voorschrijft. Uit het Burgerlijk Wetboek volgt dat de juridische term bloedverwantschap niet gelijk staat aan biologische verwantschap. De formele familierechtelijke band tussen personen prevaleert. In het Burgerlijk Wetboek worden een erkenning, een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap of een adoptie gelijkgesteld met een geboorte als het gaat om de vaststelling van de graad van bloedverwantschap tussen personen. De  overledene was ten tijde van de geboorte van het kind niet met diens moeder getrouwd en heeft het kind niet erkend. Het vaderschap van de overledene is niet gerechtelijk vastgesteld en de overledene heeft het kind niet geadopteerd. Dit betekent dat er geen familierechtelijke betrekking bestaat tussen de biologische vader en het kind.

Volgens de rechtbank heeft de Belastingdienst terecht tariefgroep II en de vrijstelling voor overige verkrijgers toegepast.

In antwoord op Kamervragen heeft de staatssecretaris van Financiën aangekondigd dat er een regeling komt voor de situatie waarin een minderjarig kind beide ouders verliest en vanwege fiscale verplichtingen gedwongen wordt om de geërfde ouderlijke woning te verkopen. De regeling houdt in dat langdurig renteloos uitstel van betaling zal worden geboden. De wettelijk grondslag hiervoor zal worden opgenomen in de Fiscale Verzamelwet 2023. Op korte termijn komt er een beleidsbesluit waarin voor deze situatie een oplossing wordt opgenomen.

Het probleem is dat een minderjarige geen rechtshandelingen kan plegen zoals het aangaan van een lening of zekerheid verstrekken in de vorm van een hypotheek. De wettelijke vertegenwoordiger kan, met toestemming van de kantonrechter, wel voor rekening van de minderjarige een lening aangaan, maar de kans dat een bank een lening verstrekt is gering.

De hardheidsclausule van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen biedt de mogelijkheid van vermindering van belasting als sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard. De hardheidsclausule heeft betrekking op de heffing van belasting en niet op de betaling van verschuldigde belasting. Het verlenen van een vermindering van erfbelasting met toepassing van de hardheidsclausule in de situatie van een minderjarige die wees wordt is volgens de staatssecretaris niet mogelijk.

Bezittingen en schulden en opbrengsten en uitgaven van een afgezonderd particulier vermogen (APV) worden voor de inkomstenbelasting toegerekend aan de persoon, die dat vermogen heeft afgezonderd. Na het overlijden van deze persoon wordt het APV toegerekend aan zijn erfgenamen. Deze toerekening is van toepassing op ieder afgezonderd vermogen waarmee meer dan bijkomstig een particulier belang wordt beoogd, tenzij de afzondering van vermogen heeft plaatsgevonden tegen uitreiking van aandelen of daarmee vergelijkbare rechten. Het APV wordt toegerekend aan de begunstigden als niet kan worden vastgesteld wie het vermogen heeft afgezonderd.

De toerekening van de bezittingen en schulden van een APV geldt ook voor de erfbelasting. De toerekening aan de erfgenamen na het overlijden van een erflater geldt als een erfrechtelijke verkrijging.

In een procedure voor de rechtbank was in geschil of een aanslag erfbelasting juist was. Het twistpunt was of de bezittingen en schulden van een stichting terecht aan het vermogen van de erflaatster en dus aan de nalatenschap zijn toegerekend. De rechtbank stelde vast dat de stichting al langere tijd niet meer fungeerde als een sociaal belang behartigende instelling. Het bestuur van de stichting bestond hoofdzakelijk uit familieleden van de erflaatster. De familie had zo de zeggenschap over de bezittingen van de stichting. De stichting was eigenaar van vier panden, die tegen niet-marktconforme huurprijzen werden verhuurd aan familieleden van de erflaatster. Zij stond in privé borg voor de hypotheken van de stichting. Feitelijk was tot het overlijden sprake van vermogen van de erflaatster. De rechtbank was van oordeel dat het vermogen van de stichting aan de erflaatster moest worden toegerekend. Dat betekende dat de aanslag erfbelasting correct was vastgesteld.

De Successiewet bevat een bijzondere regeling voor de overdracht van ondernemingsvermogen. Deze zogeheten bedrijfsopvolgingsregeling geldt ook voor aandelen in een vennootschap die bij de schenker of de erflater tot een aanmerkelijk belang behoren. De regeling houdt in dat de waarde van het verkregen ondernemingsvermogen is vrijgesteld tot een bedrag van ruim € 1,1 miljoen. Voor zover de waarde hoger is, geldt voor het meerdere een vrijstelling van 83%. De toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling op aandelen is beperkt tot de waarde van de door de vennootschap gedreven objectieve onderneming. Dat kan ook een gedeelte van een onderneming zijn. De vennootschap dient in het geval van schenking van aandelen de onderneming gedurende vijf jaar voorafgaand aan de schenking te hebben gedreven.

Volgens de Hoge Raad zijn in de parlementaire geschiedenis van de bedrijfsopvolgingsregeling geen aanknopingspunten te vinden voor de aanname dat de wetgever het begrip ‘gedeelte van een onderneming’ anders heeft willen uitleggen dan voor de heffing van inkomstenbelasting. Uit jurisprudentie voor de inkomstenbelasting volgt dat daarmee wordt bedoeld een evenredig deel van een objectieve onderneming, zoals een firma- of maatschapsaandeel, of een gedeelte dat een zekere zelfstandigheid bezit en naar zijn aard een zelfstandig bedrijf kan vormen.

Voor toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling is niet van belang hoe het vermogen van die onderneming in de loop van de tijd aan zijn samenstelling ten tijde van de verkrijging is geraakt. Er hoeft niet te worden onderzocht of en in hoeverre in het ondernemingsvermogen gedeelten van ondernemingen zijn te onderscheiden. De toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling wordt niet verhinderd door de omstandigheid dat een deel van het ondernemingsvermogen is verkregen in de vijf jaar voorafgaande aan de verkrijging, ook niet als dat deel destijds een zelfstandige onderneming was. De Hoge Raad heeft een andersluidende uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland vernietigd. De rechtbank had vastgesteld dat de verkregen onderneming was opgegaan in de onderneming die de vennootschap al langer dan vijf jaar dreef.

De Hoge Raad merkt op dat de uitkomst anders kan zijn als de vennootschap waarvan aandelen worden geschonken meerdere objectieve ondernemingen drijft. Wanneer een van die ondernemingen binnen vijf jaar voor de schenking is verkregen, dan geldt de bedrijfsopvolgingsregeling voor dat gedeelte van het ondernemingsvermogen niet.

Een schenking die binnen 180 dagen voor het overlijden van de schenker is gedaan wordt aangemerkt als een erfrechtelijke verkrijging. Dat betekent dat het bedrag van het erfdeel van de persoon die de schenking heeft ontvangen voor de berekening van de erfbelasting wordt verhoogd met het bedrag van de schenking. De over de schenking betaalde schenkbelasting vermindert het bedrag van de verschuldigde erfbelasting. De vermindering vindt plaats naar evenredigheid van de schenking ten opzichte van de totale erfrechtelijke verkrijging. Dat betekent dat niet het volledige bedrag van de schenkbelasting in mindering komt op de erfbelasting. Over de wijze waarop de vermindering wordt berekend heeft de Hoge Raad onlangs een arrest gewezen.

In het kalenderjaar voor haar overlijden deed een moeder twee schenkingen aan haar zoon. De eerste schenking bedroeg € 5.000; de tweede € 80.000. Alleen de laatste schenking was binnen 180 dagen voor het overlijden van moeder gedaan. De schenkbelasting wordt berekend over het totaal van de schenkingen in een kalenderjaar. Over de ontvangen schenkingen betaalde de zoon € 7.972 aan schenkbelasting. 

Het erfdeel van de zoon bedroeg inclusief de schenking € 105.358. De daarover berekende erfbelasting bedroeg € 8.521. Hof Arnhem-Leeuwarden berekende de vermindering van erfbelasting op het aan de schenking van € 80.000 toe te rekenen deel van de betaalde schenkbelasting. De berekening van het hof kwam uit op een vermindering van de erfbelasting met 80.000/85.000 x € 7.972 = € 7.503. 

De Hoge Raad is van oordeel dat de vermindering niet hoger kan zijn dan het bedrag van de over de fictieve verkrijging geheven erfbelasting. Dat vloeit volgens de Hoge Raad voort uit de tekst van de regeling. De Hoge Raad heeft de vermindering berekend door de erfbelasting naar evenredigheid toe te rekenen aan de als erfrechtelijke verkrijging aangemerkte schenking. De vermindering kwam uit op een bedrag van 80.000/105.358 x € 8.521 = € 6.470. Dat is beduidend minder dan aan schenkbelasting is betaald.