De Tweede Kamer heeft het wetsvoorstel Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen aangenomen. In dit wetsvoorstel worden drie maatregelen uit het pensioenakkoord uitgewerkt. De Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling, de Wet op het financieel toezicht, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 worden hiervoor gewijzigd. De Kamer heeft een amendement aangenomen waarin is voorgesteld om de evaluatie van de wet niet pas na vijf jaar maar al na twee jaar uit te voeren.

Voor deelnemers aan een pensioenregeling wordt het mogelijk om tot 10% van het opgebouwde pensioen ineens te kunnen opnemen op de pensioeningangsdatum. Het wetsvoorstel regelt verder een gedeeltelijke vrijstelling van de belastingheffing over regelingen voor vervroegde uittreding. Het verlofsparen wordt uitgebreid zodat werknemers op een gezonde manier hun pensioen kunnen halen.

Kort voor de stemming in de Tweede Kamer heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nog een tweede nota van wijziging op het wetsvoorstel ingediend. De wijziging betreft de datum waarop het bedrag ineens (gedeeltelijke afkoop) wordt uitgekeerd. In het wetsvoorstel is vastgelegd dat dit op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen moet plaatsvinden. In de nota van wijziging is daaraan toegevoegd de maand februari volgend op het jaar waarin iemand de AOW-leeftijd heeft bereikt. Er is gekozen voor de maand februari omdat januari een drukke maand is voor pensioenuitvoerders. Het effect is dat over de gedeeltelijke afkoop geen AOW-premie hoeft te worden betaald.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de premiepercentages voor de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Algemene nabestaandenwet (Anw), het Algemeen Werkloosheidsfonds (AWf), het Uitvoeringsfonds voor de overheid (Ufo), het Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof) en de opslag op de basispremie Aof voor de kinderopvangtoeslag voor 2021 vastgesteld. Daarnaast heeft de minister het maximumpremieloon vastgesteld.

De AOW-premie verandert niet en blijft 17,9%. Ook de Anw-premie verandert niet. Deze bedraagt in 2021 0,1%.

Voor het AWf worden twee premiepercentages vastgesteld. De lage premie bedraagt in 2021 2,7%. De hoge premie bedraagt 7,7%. De lage premie geldt voor schriftelijke arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd of de beroepsbegeleidende leerweg, voor het loon van werknemers tot 21 jaar met niet meer dan 48 verloonde uren per 4 weken of 52 verloonde uren per maand en voor uitkeringen. De hoge premie geldt voor alle andere contracten.

De Ufo-premie bedraagt in 2021 0,68%.

De basispremie Aof is voor 2021 vastgesteld op 7,03%.

De opslag op de basispremie Aof voor de kinderopvangtoeslag blijft 0,5%.

Het maximumpremieloon is voor 2021 vastgesteld op € 58.311.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een derde nota van wijziging op het wetsvoorstel Verzamelwet SZW 2021 naar de Tweede Kamer gestuurd. De nota bevat een tweetal wijzigingen. De eerste wijziging betreft de verlaging van de tegemoetkomingen in het kader van de Wet tegemoetkomingen loondomein. Deze verlaging dient ter dekking van de vertraagde verhoging van de AOW-leeftijd als onderdeel van het pensioenakkoord. Het hoge tarief van het lage-inkomensvoordeel (LIV) van maximaal € 2.000 is in verband daarmee met ingang van 2020 gehalveerd. Via deze nota van wijziging wordt het LIV-tarief per 2021 verder verlaagd. Het bedrag per verloond uur van het LIV wordt verlaagd van € 0,51 naar € 0,49. Het huidige maximum van € 1.000 per jaar wordt evenredig verlaagd naar € 960.

De tweede wijziging heeft betrekking op de Wajong. Het betreft een aparte regeling voor de groep in de Wajong 2010 die werkt en vanwege de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging Wajong niet de mogelijkheid heeft om in de voortgezette werkregeling te stromen. De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft bij de behandeling van de Wet vereenvoudiging Wajong toegezegd deze aparte regeling door te voeren via een nota van wijziging op het wetsvoorstel Verzamelwet SZW 2021.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de bedragen van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag per 1 januari 2021 vastgesteld. Voor werknemers van 21 jaar en ouder geldt het volledige minimumloon. Voor jongere werknemers geldt een leeftijdsafhankelijk percentage van het volledige minimumloon.

Leeftijd Staffelpercentage Per maand Per week Per dag
 21 jaar en ouder  100%  € 1.684,80  € 388,80  € 77,76
 20 jaar  80%  € 1.347,85  € 311,05  € 62,21
 19 jaar  60%  € 1.010,90  € 233,30  € 46,66
 18 jaar  50%  € 842,40  € 194,40  € 38,88
 17 jaar  39,5%  € 665,50  € 153,60  € 30,72
 16 jaar  34,5%  € 581,25  € 134,15  € 26,83
 15 jaar  30%  € 505,45  € 116,65  € 23,33

Het bruto minimumuurloon is niet alleen afhankelijk van de leeftijd, maar ook van het aantal gewerkte uren per week. Per 1 januari 2021 gelden de volgende bedragen.

Leeftijd 36 uur per week 38 uur per week 40 uur per week
 21 jaar en ouder  € 10,80  € 10,24  € 9,72
 20 jaar  € 8,65  € 8,19  € 7,78
 19 jaar  € 6,49  € 6,14  € 5,84
 18 jaar  € 5,40  € 5,12  € 4,86
 17 jaar  € 4,27  € 4,05  € 3,84
 16 jaar  € 3,73  € 3,54  € 3,36
 15 jaar  € 3,25  € 3,07  € 2,92

Bruto minimumloon per uur voor werknemer die de beroepsbegeleidende leerweg volgen, afhankelijk van het reguliere aantal gewerkte uren per week.

Leeftijd 36 uur per week 38 uur per week 40 uur per week
 20 jaar  € 6,65  € 6,30  € 5,98
 19 jaar  € 5,67  € 5,38  € 5,11
 18 jaar  € 4,92  € 4,66  € 4,43

 

Werkgevers zijn verplicht om aan zieke werknemers minimaal 70% van het loon door te betalen. De verplichte loondoorbetaling geldt gedurende 104 weken, tenzij het contract van de werknemer eerder eindigt. Daarnaast moeten de werkgever en een zieke werknemer zich inspannen om de werknemer terug te laten keren in het arbeidsproces. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in een brief van 20 december 2018 een pakket aan maatregelen voorgesteld om de loondoorbetalingsverplichting makkelijker, duidelijker en goedkoper te maken. In een brief van 19 december 2019 heeft de minister de invoering van een gedifferentieerde premie naar de grootte van de werkgever voor het Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof) per 1 januari 2022 aangekondigd.

Het wetsvoorstel ter invoering van de gedifferentieerde premie Aof naar de grootte van de werkgever is nu ingediend bij de Tweede Kamer. Voor kleine werkgever gaat een lagere premie gelden dan voor middelgrote en grote werkgevers. Een kleine werkgever heeft een loonsom tot en met 25 maal het gemiddelde premieplichtige loon per werknemer per jaar. Door de invoering van de gedifferentieerde premie komt het kabinet kleine werkgevers financieel tegemoet voor de kosten van loondoorbetaling en re-integratie. Kleine werkgevers kunnen de tegemoetkoming gebruiken om bijvoorbeeld de MKB-verzuim-ontzorgverzekering af te sluiten. Deze verzekering dekt het financiële risico van loondoorbetaling bij ziekte af en helpt kleine werkgevers bij de verplichtingen en taken rondom loondoorbetaling bij ziekte.

Ook voor de premievaststelling voor de Werkhervattingskas (Whk) gaat dezelfde definitie van kleine werkgever gelden. Op dit moment ligt voor de Whk de grens tussen een kleine en een middelgrote werkgever nog op 10 maal het gemiddelde premieplichtige loon per werknemer. Dit geeft de werkgever meer duidelijkheid en vergemakkelijkt de uitvoering. De indeling naar grootte van de werkgever voor een premiejaar wordt gemaakt op basis van het totale premieplichtige loon van de werkgever twee jaar eerder (t-2). Dit sluit aan op de systematiek van de Whk.

Voor zowel kleine werkgevers als (middel)grote werkgevers zal de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid overeenkomstig de huidige systematiek de Aof-premie vaststellen. In het wetsvoorstel is opgenomen dat het verschil tussen de hoge en lage premie maximaal 2 procentpunt mag bedragen.

Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om een andere aanpassing te doen in de Wet financiering sociale verzekeringen. Het betreft de toepassing van de systematiek van voortschrijdend cumulatief rekenen (VCR) door private uitvoerders. Met dit wetsvoorstel wil de regering zorgen voor meer evenwicht in de toepassing van VCR tussen het UWV als publieke uitvoerder en diverse private uitvoerders.

In het pensioenakkoord is afgesproken dat de AOW-leeftijd en de pensioenrichtleeftijd minder snel stijgen dan de ontwikkeling van de resterende levensverwachting. In plaats van een 1 op 1-koppeling komt er een 2/3-koppeling. Dit betekent dat voor ieder jaar levenswinst acht maanden langer moet worden doorgewerkt. Nu het pensioenakkoord is geaccepteerd door de achterban van de werknemersorganisaties heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een wetsvoorstel ingediend bij de Tweede Kamer waarin de aanpassing van de koppeling van de AOW-leeftijd en de pensioenrichtleeftijd aan de levensverwachting is verwerkt.

De koppeling is in de wet verwerkt in de vorm van een formule. Deze formule luidt als volgt:

V = 2/3 * (L – 20,64) – (P – 67)

V is de verhoging van de AOW-leeftijd ten opzichte van de AOW-leeftijd in het voorafgaande jaar. Als V groter of gelijk is aan 0,25 gaat de AOW-leeftijd in het aanpassingsjaar met drie maanden omhoog. Als V kleiner is dan 0,25 blijft de AOW-leeftijd in het aanpassingsjaar gelijk.

2/3 is de coëfficiënt die ervoor zorgt dat de toename van levensverwachting voor twee-derde meetelt in een stijging van de AOW-gerechtigde leeftijd.

L is de geraamde gemiddelde resterende levensverwachting op de 65-jarige verjaardag in het aanpassingsjaar en 20,64 is de door het CBS voor 2019 geraamde resterende levensverwachting op de 65e verjaardag voor het jaar 2024.

P is de geldende AOW-leeftijd in het voorafgaande jaar.

67 is de geldende AOW-leeftijd in jaren in 2024.

Het jaar 2025 vormt een overgangsjaar. Voor dit overgangsjaar is in het wetsvoorstel vastgelegd dat de AOW-leeftijd 67 jaar bedraagt en de aanvangsleeftijd voor de AOW-verzekering 17 jaar.

De formele nieuwe koppeling van de AOW-leeftijd aan de resterende levensverwachting geldt derhalve vanaf het jaar 2026.

De pensioenrichtleeftijd is de in de belastingwetgeving opgenomen pensioenleeftijd. De pensioenrichtleeftijd is een rekengrootheid voor de bepaling van het maximaal op te bouwen pensioen in dienstbetrekking. Sinds 1 januari 2015 is de pensioenrichtleeftijd gekoppeld aan de ontwikkeling van de gemiddelde resterende levensverwachting. Jaarlijks wordt bepaald in hoeverre de ontwikkeling van de levensverwachting leidt tot een verdere verhoging van de pensioenrichtleeftijd. Deze aanpassing vindt plaats in stappen van één jaar. Een verhoging van de pensioenrichtleeftijd wordt ten minste één jaar van tevoren bekendgemaakt. Sinds 2018 is de pensioenrichtleeftijd 68 jaar. Dat blijft zo totdat deze op basis van de 2/3-koppeling aan de resterende levensverwachting moet worden verhoogd. De stapgrootte van de verhoging van de pensioenrichtleeftijd blijft één jaar.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de onder- en bovengrenzen van de bandbreedte van het uurloon voor de toepassing van het jeugd-LIV voor het jaar 2020 vastgesteld.

 Leeftijd op 31-12-2019  ondergrens  bovengrens
 20 jaar  € 8,30  € 10,29
 19 jaar  € 6,23  €   9,24
 18 jaar  € 5,19  €   6,93

Ieder half jaar per 1 januari en per 1 juli worden de bedragen van het wettelijk minimumloon aangepast aan de ontwikkeling van de contractlonen. Per 1 juli 2020 stijgt het minimumloon voor werknemers van 21 jaar en ouder van € 1.653,60 naar € 1.680 per maand. Voor werknemers jonger dan 21 jaar gelden hiervan afgeleide bedragen. De tabel bevat alle per 1 juli geldende bedragen per leeftijdscategorie. 

Leeftijd Percentage Per maand Per week Per dag
21 jaar en ouder 100% € 1.680,00 € 387,70 € 77,54
20 jaar 80% € 1.344,00 € 310,15 € 62,03
19 jaar 60% € 1.008,00 € 232,60 € 46,52
18 jaar 50% € 840,00 € 193,85 € 38,77
17 jaar 39,5% € 663,60 € 153,15 € 30,63
16 jaar 34,5% € 579,60 € 133,75 € 26,75
15 jaar 30% € 504,00 € 116,30 € 23,26

Voor werknemers, die de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) volgen, gelden afwijkende bedragen.

Leeftijd Percentage bbl Per maand Per week Per dag
20 jaar 61,5% € 1.033,20 € 238,45 € 47,69
19 jaar 52,5% € 882,00 € 203,5 € 40,71
18 jaar 45,5% € 764,40 € 176,40 € 35,28

De wet kent geen uniform wettelijk minimum uurloon. Het uurloon kan verschillen, afhankelijk van het aantal uren dat als normale arbeidsduur geldt. In de meeste cao’s is deze arbeidsduur voor een fulltime dienstverband gesteld op 36, 38 of 40 uur per week. Voor het minimumloon per uur betekent dit het volgende:

Leeftijd 36 uur per week 38 uur per week 40 uur per week
21 jaar en ouder € 10,77 € 10,21 € 9,70
20 jaar € 8,62 € 8,17 € 7,76
19 jaar € 6,47 € 6,13 € 5,82
18 jaar € 5,39 € 5,11 € 4,85
17 jaar € 4,26 € 4,04 € 3,83
16 jaar € 3,72 € 3,52 € 3,35
15 jaar € 3,24 € 3,07 € 2,91

Het kabinet heeft een interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) naar deeltijdwerk laten uitvoeren. Het rapport van dit onderzoek is, met een reactie van het kabinet, naar de Tweede Kamer gestuurd. Het rapport geeft een overzicht van voor- en nadelen van deeltijdwerk, zowel op individueel als op maatschappelijk niveau. Naar aanleiding van het IBO kondigt het kabinet de invoering van betaald ouderschapsverlof aan. Dat verlof komt in aanvulling op het recent uitgebreide geboorteverlof voor partners. De uitbreiding van het geboorteverlof gaat in op 1 juli 2020. De invoering van betaald ouderschapsverlof zou moeten gebeuren per 21 augustus 2022. Gedurende negen van de huidige 26 weken onbetaald ouderschapsverlof komt er een uitkering van 50% van het dagloon van de werknemer. Dit betaalde ouderschapsverlof moet in het eerste levensjaar van het kind worden opgenomen. De huidige regeling van onbetaald ouderschapsverlof gedurende maximaal 26 weken geldt voor de eerste acht jaar van het kind. Een wetsvoorstel met deze regeling zal na de zomer worden ingediend.

Het IBO is aanleiding voor het kabinet om vrijwillige uitbreiding van uren met name bij kleine arbeidscontracten te stimuleren. Vier op de tien vrouwen verdienen onvoldoende om de ondergrens van economische zelfstandigheid te halen. Zij lopen daarmee een risico op armoede. In dat kader gaat het kabinet alternatieven ontwikkelen voor het stelsel van ondersteuning van gezinnen met jonge kinderen. Dat moet ouders stimuleren om actief te blijven op de arbeidsmarkt. De huidige regeling van de kinderopvangtoeslag doet dat niet, aangezien de toeslag daalt met het stijgen van het inkomen. Daarnaast gaat het kabinet beleid richten op openingstijden van kinderopvang en scholen om belemmeringen weg te nemen om meer uren te werken. Samenwerking tussen kinderopvang, voorschoolse voorzieningen en het onderwijs kan daar aan bijdragen.

Het IBO stelt vier mogelijke beleidsrichtingen voor:

  1. Bevorderen van economische zelfstandigheid. Dit kan door betaald werken aan de onderkant van de arbeidsmarkt lonender te maken en de inkomensondersteuning te verminderen.
  2. Het vergroten van de gelijkheid tussen vrouwen en mannen.
  3. Bevorderen van het totale arbeidsaanbod. Hiertoe moeten maatregelen, die de minstverdienende partner stimuleren om meer te werken, worden gecombineerd met maatregelen waarmee het huishouden ontzorgd wordt.
  4. De verschillen in de belastingdruk tussen een- en tweeverdienershuishoudens moeten worden verkleind. De fiscale instrumenten die zijn gericht op de minstverdienende partner moeten daarvoor afgebouwd worden.

Daarnaast heeft het IBO vier besparingsvarianten uitgewerkt. Dit zijn het verlagen van het kindgebonden budget en de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK), het afbouwen van de IACK met de leeftijd van het jongste kind, het verlagen van de alleenstaande oudertoeslag in het kindgebonden budget en het afhankelijk maken van de opbouw van de AOW-rechten van het aantal jaren dat iemand meer dan 70% van het wettelijk minimumloon verdient.

Bedrijven die door het coronavirus tijdelijk te weinig werk hebben voor hun werknemers, kunnen een beroep doen op de regeling voor werktijdverkorting. Deze regeling geldt bij buitengewone gebeurtenissen, die niet onder het normale ondernemersrisico vallen. Het coronavirus is zo’n buitengewone gebeurtenis. Als een buitengewone gebeurtenis tot gevolg heeft dat er tijdelijk onvoldoende werk is voor alle werknemers kunnen zij een WW-uitkering wegens werktijdverkorting krijgen. Om voor een WW-uitkering wegens werktijdverkorting in aanmerking te komen moet de werkgever een vergunning voor werktijdverkorting hebben van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Voorwaarden vergunning

Het ministerie verleent een vergunning voor werktijdverkorting als voldaan is aan twee voorwaarden:

  1. Het bedrijf is getroffen door een bijzondere situatie die niet onder het normale ondernemersrisico valt, zoals het coronavirus.
  2. De verwachting is dat er voor een periode van minimaal twee tot maximaal 24 kalenderweken minstens 20% minder werk is.

Een vergunning voor werktijdverkorting geldt voor maximaal zes weken. Als de situatie binnen de geldigheidsduur van de vergunning verbetert, dan kunnen de werknemers weer gewoon aan het werk. Als er geen verbetering is opgetreden is verlenging van de vergunning mogelijk tot maximaal 24 weken. Voor oproepkrachten met een nul-urencontract en uitzendkrachten wordt geen vergunning voor werktijdverkorting verleend.

De werkgever moet de vergunning voor werktijdverkorting melden bij het UWV. Het UWV heeft daarvoor het formulier Melding werktijdverkorting. Een verlenging van uw vergunning hoeft de werkgever niet te melden. Na afloop van de vergunningsperiode kan de werkgever een WW-uitkering wegens werktijdverkorting aanvragen met behulp van het formulier Aanvraag WW-uitkering bij werktijdverkorting. De tijdelijke WW-uitkering betreft alleen de niet gewerkte uren tijdens de vergunningsperiode. Het UWV betaalt de WW-uitkering aan de werkgever. De werkgever betaalt het volledige loon uit aan de werknemers.

Een werknemer, die ziek is voordat de vergunningsperiode ingaat, komt niet in aanmerking voor een tijdelijke WW-uitkering wegens werktijdverkorting. Wordt een werknemer ziek tijdens de vergunningsperiode, dan loopt zijn tijdelijke WW-uitkering door.